In haar arrest van 7 mei 2020 in de zaak Dong Yang Electronics tracht het Europees Hof van Justitie meer duidelijkheid te scheppen over het concept van een vaste inrichting. De hamvraag waarover het Hof zich moest buigen, was of een dochteronderneming gelijktijdig kan beschouwd worden als vaste inrichting van haar niet-Europese moedermaatschappij. Strikt gezien kan dit volgens het Hof, maar dit houdt niet in dat een dienstverrichter de contractuele verhouding tussen een moedermaatschappij en haar dochter moet onderzoeken bij het bepalen van de plaats van de dienst. De einduitkomst van het arrest stemt overeen met het standpunt dat eerder werd ingenomen in de conclusie van de Advocaat-Generaal Kokott (zie ook Btw-brief nr. 2020/01), al is de visie van het Hof iets genuanceerder.

Feiten

De Poolse onderneming Dong Yang Electronics (hierna: “Dong Yang”) verricht assemblage van printplaten in opdracht van LG Display Co. Ltd. gevestigd in Korea (hierna: “LG Korea”). De onderdelen die nodig waren voor het verrichten van de assemblage werden aan Dong Yang bezorgd door de Poolse dochteronderneming van LG Korea, LG Display Polska (hierna: “LG Polen Productie”), terwijl LG Korea tijdens het hele proces eigenaar blijft van de goederen. Na assemblage werden de bewerkte printplaten teruggestuurd naar LG Polen Productie om te worden gebruikt voor de productie van tft-lcd-modules. Deze modules, die eigendom waren van LG Korea, werden uiteindelijk geleverd aan een andere vennootschap, LG Display Germany GmbH.

Het grote twistpunt in deze zaak ging over de facturatie van de assemblagediensten door Dong Yang aan LG Korea. Dong Yang reikt voor deze diensten, die in de regel kwalificeren als algemene B2B-diensten, facturen uit aan LG Korea zonder aanrekening van Poolse btw. Dit op grond van het feit dat aan Dong Yang werd verzekerd door LG Korea dat zij in Polen niet beschikt over een vaste inrichting, geen werknemers in dienst heeft en evenmin beschikt over onroerend goed of technische installaties in Polen.

De Poolse belastingadministratie was daarentegen van oordeel dat Dong Yang Poolse btw had moeten aanrekenen aan LG Korea. Via de contractuele verhoudingen die door LG Korea in het leven zijn geroepen binnen haar bedrijfsmodel, maakt zij immers gebruik van LG Polen Productie als haar eigen vestiging. Dit volgt volgens de Poolse belastingadministratie ook uit het feit dat Polen zich ertegen verzet dat Koreaanse ondernemingen rechtstreeks een economische activiteit in Polen uitoefenen. Bijgevolg had Dong Yang niet zomaar mogen vertrouwen op de verklaring van LG Korea. Als Dong Yang had onderzocht wie de werkelijke afnemer was van de diensten, dan was het tot de conclusie gekomen dat dit LG Polen Productie was.

Dong Yang kon niet akkoord gaan met de beslissing van de Poolse belastingadministratie en stelde een beroep tot nietigverklaring in. In dit kader heeft de nationale rechter verzocht aan het Europees Hof van Justitie (i) te bevestigen of uit het enkele feit dat een non-EU moedermaatschappij over een dochteronderneming beschikt in Polen, worden afgeleid dat de non-EU moedermaatschappij over een vaste inrichting in Polen beschikt en (ii) zo niet, hoe ver reiken dan de controleverplichtingen van de leverancier om vast te stellen of er sprake is van een vaste inrichting?

Hof volgt haar AG, maar nuanceert

AG Kokott was in haar conclusie al tot het besluit gekomen dat uit het loutere feit dat een vennootschap gevestigd buiten de Europese Unie beschikt over een dochteronderneming in de Europese Unie, niet volgt dat deze dochteronderneming moet beschouwd worden als een vaste inrichting. Deze conclusie wordt gevolgd door het Hof, al lijkt deze laatste de deur nog op een kier te laten door te stellen dat het niet uitgesloten is dat een dochteronderneming die met het oog op het verrichten van activiteiten door een non-EU-moedermaatschappij is opgericht, een vaste inrichting vormt van die laatste.

De economische en commerciële realiteit is hier van fundamenteel belang. Volgens het Hof, kan de kwalificatie van de dochteronderneming als vaste inrichting niet alleen afhangen van het juridisch statuut van de betrokken entiteit. De AG nam in haar conclusie nochtans het duidelijke standpunt in dat een gecontroleerde maar juridisch gezien zelfstandige dochteronderneming niet tegelijk als vaste inrichting van haar moedermaatschappij kan worden beschouwd. Evenmin grijpt het Hof in haar arrest naar het leerstuk van het misbruik van recht, waar wel uitvoerig op werd ingegaan door de AG.

Wat de ‘controleplicht’ van de dienstverrichter betreft, moet de dienstverrichter een tweeledig onderzoek verrichten. Ten eerste moet hij de aard en het gebruik van de aan de afnemer verrichte dienst onderzoeken. Wanneer dit onderzoek niet toelaat om de vaste inrichting van de afnemer aan te duiden, moet worden onderzocht of in het bijzonder het contract, de bestelbon of het door de afnemer aan hem meegedeelde btw-identificatienummer de vaste inrichting van de afnemer aanduiden als afnemer van de dienst. Belangrijk hierbij is of de vaste inrichting betaalt voor de dienst. Het Hof beroept zich hiervoor op de bewoording van artikel 22 van de uitvoeringsverordening. Kan een dienstverrichter op basis van deze criteria de vaste inrichting van de afnemer niet aanduiden, dan mag hij ervan uitgaan dat de dienst wordt verricht op de plaats waar de afnemer zijn zetel van bedrijfsuitoefening heeft gevestigd.

Het Hof concludeert dat de dienstverrichter niet verplicht is de contractuele verhoudingen tussen een non-EU-moedermaatschappij en haar EU-dochteronderneming te onderzoeken. Dit is en blijft een taak die toekomt aan de belastingautoriteiten van een lidstaat.

Impact praktijk

In tegenstelling tot wat werd gehoopt, volgt het Hof het eenduidig standpunt in de opinie van de AG in deze zaak niet volledig. In lijn met haar eerdere rechtspraak (onder meer in de zaak DFDS), lijkt het Hof geneigd te stellen dat een dochteronderneming in sommige gevallen toch te beschouwen is als een vaste inrichting van de moedermaatschappij. M.a.w. maakt deze rechtspraak geen einde aan de discussies met belastingadministraties over de gehele problematiek van de vaste inrichting. Lidstaten zullen in dit arrest zelfs de bevestiging zien dat de aanwezigheid van een dochteronderneming in bepaalde gevallen wel degelijk aanleiding kan geven tot het bestaan van een vaste inrichting van een buitenlandse moedermaatschappij.

Positief is wel dat het Hof benadrukt dat de dienstverrichter niet verplicht is tot het uitvoeren van ingewikkeld en uitvoerig onderzoek van de contractuele relaties van zijn afnemer. Hiermee wordt een onnoemelijk zware controleplicht en bewijslast voor de dienstverrichter vermeden.

 

Auteurs: Sofie VANDERMARLIERE en Rianda ZWAKHOVEN