Daar waar de (lagere) rechtspraak tot voor kort nog verdeeld was omtrent het startpunt van de 3-jarige verjaringstermijn voor de vordering tot btw-teruggaaf, heeft het hoogste rechtscollege nu finaal meer duidelijkheid verschaft (Cass. (1e k.) AR F.20.0038.F, 17 juni 2022 (ÉTAT BELGE / F. M.)).
Teruggaafbeginselen van een btw-tegoed
Wanneer in een btw-aangifte de door een btw-belastingplichtige ingevolge de artikelen 45 tot 48 WBTW afgetrokken btw meer bedraagt dan de verschuldigde btw, dan wordt het overschot in principe overgedragen (middels opname in de btw-rekening-courant) naar het volgende tijdvak en daar verrekend met de eventuele verschuldigde btw.
Om te vermijden dat zijn btw-tegoed alsmaar aandikt op zijn btw-rekening-courant, kan de btw-belastingplichtige tevens terugvallen op de door de artikelen 76, § 1 WBTW en 8, § 2 van het Koninklijk Besluit nr. 4 geboden terugbetalingsmogelijkheden.
Het initiatief hiertoe moet wel uitgaan van de btw-belastingplichtige zelf door het aankruisen van het vak ‘aanvraag tot terugbetaling’ vooraan op de btw-aangifte. Hierna dient de btw-administratie in principe binnen de 3 maanden over te gaan tot terugbetaling.
Krachtens artikel 82 WBTW begint de vordering tot teruggaaf van de btw, van de interesten en van de administratieve geldboeten te verjaren vanaf de dag dat deze vordering ontstaat. Conform artikel 3 van het Koninklijk Besluit nr. 4 ontstaat een dergelijke vordering op het tijdstip waarop de oorzaak van de teruggaaf zich voordoet.
Artikel 82bis WBTW bepaalt dat de vordering tot teruggaaf van de btw, van de interesten en van de administratieve geldboeten is verjaard na het verstrijken van het derde kalenderjaar volgend op dat waarin de oorzaak van de teruggaaf van die btw, interesten en administratieve geldboeten zich heeft voorgedaan.
Volgens de gepubliceerde btw-commentaar doet de oorzaak van de vordering tot btw-teruggaaf (van het verschil tussen de aftrekbare btw en de verschuldigde btw) zich voor op de indieningsdatum van de btw-aangifte waaruit het teveel aan aftrekbare btw ten opzichte van de verschuldigde btw blijkt. De btw-administratie meent tevens dat op dat tijdstip de vordering tot teruggaaf ontstaat.
Bij wijze van voorbeeld: Wanneer een btw-tegoed blijkt (uit rooster 72) uit een op 23 april 2019 ingediende btw-aangifte, dan moet deze volgens de btw-administratie – op straffe van verjaring – worden teruggevraagd vóór 31 december 2022.
Deze administratieve zienswijze werd reeds meermaals juridisch aangevochten, waardoor nu ook het Hof van Cassatie zich hierover diende uit te spreken.
Feitelijkheden die aan het rechtsgeschil ten grondslag lagen
Mevrouw M. was sinds 2005 btw-plichtig voor de uitoefening van een nevenactiviteit als landbouwster. Zij beëindigde deze activiteit op 31 maart 2015. Vervolgens behield Mevrouw M. haar btw-nummer voor haar hoofdactiviteit als advocaat en opteerde zij voor de btw-vrijstellingsregeling voor kleine ondernemingen.
Bij aangetekende brief van 27 augustus 2015 stelde de btw-administratie haar in kennis van de afsluiting van haar speciale rekening ad. 7.288,50 EUR. Mevrouw M. had immers nooit om teruggaaf van haar btw-tegoed gevraagd.
Bij brief van 31 maart 2016 stelde Mevrouw M. de Belgische Staat in gebreke om haar het voormelde bedrag terug te betalen.
Bij beslissing van 7 september 2016 wees de btw-administratie op een btw-tegoed van 7.008,91 EUR op haar btw-rekening-courant op datum van 31 december 2011. Gelet op de afwezigheid van een uitdrukkelijke aanvraag om teruggaaf tegen uiterlijk 31 december 2014, was de btw-administratie van oordeel dat dit gedeelte van het btw-tegoed overeenkomstig de artikelen 82 en 82bis WBTW reeds was verjaard bij de afsluiting van haar btw-rekening-courant op 31 maart 2015.
Bij verzoekschrift van 31 oktober 2016 maakte Mevrouw M. de zaak aanhangig bij de Rechtbank van Eerste Aanleg van Luik.
Bij vonnis van 31 oktober 2017 verklaarde de Rechtbank van Eerste Aanleg van Luik haar vordering gegrond en werd de Belgische Staat veroordeeld tot terugbetaling van het bedrag van 7.288,50 EUR.
De Belgische Staat kon zich niet vinden in dit oordeel en stelde op 8 februari 2018 hoger beroep in.
Oordeel van het Hof van Beroep van Luik
In 2019 besliste het Hof van Beroep van Luik dat slechts een uitdrukkelijk teruggaafverzoek van een btw-tegoed, in tegenstelling tot de loutere indiening van een btw-aangifte waaruit een teveel aan aftrekbare btw ten opzichte van de verschuldigde btw blijkt, een oorzaak van teruggaaf uitmaakt, die de 3-jarige verjaringstermijn doet lopen.
Met oog op de eventuele verjaring van de vordering tot btw-teruggaaf analyseerde het Hof van Beroep van Luik tevens de artikelen 47, 82, 82bis, 75 en 76 WBTW alsook het Koninklijk Besluit nr. 4 inzake teruggaaf, waaronder het artikel 14.
Zo stelt artikel 14 van het Koninklijk Besluit nr. 4 dat de vordering in rechte met betrekking tot de teruggaaf van de btw, van de nalatigheidsinteresten en van de fiscale geldboeten moet worden ingesteld vóór het verstrijken van het derde kalenderjaar volgend op de kennisgeving bij ter post aangetekende brief van de beslissing tot verwerping van de ingediende aanvraag om teruggaaf.
Het Hof van Beroep van Luik oordeelde dan ook dat de verjaringstermijn slechts begon te lopen door de op 7 september 2016 gedane kennisgeving van de beslissing tot verwerping van de op 31 maart 2016 door Mevrouw M. ingediende aanvraag om teruggaaf. Bijgevolg kon volgens het Hof van Beroep van Luik de door Mevrouw M. op 31 oktober 2016 ingestelde vordering met betrekking tot de btw-teruggaaf nog niet zijn verjaard.
Tot slot boog het Hof van Beroep van Luik zich over de eventuele schulderkenning. Volgens het Hof van Beroep van Luik toonden de uittreksels van de btw-rekening-courant aan dat het aan Mevrouw M. verschuldigde btw-tegoed steeds werd overgedragen naar een volgend tijdvak, waardoor de btw-administratie verschillende keren overging tot schulderkenning en de verjaring ervan alzo, conform artikel 2248 van het Burgerlijk Wetboek, meermaals werd gestuit.
De Belgische Staat kon hier wederom geen vrede mee nemen en stelde op 3 maart 2020 cassatieberoep in.
Oordeel van het Hof van Cassatie
Na de relevante wettelijke bepalingen in de verf te hebben gezet, oordeelde het Hof van Cassatie dat "het middel, dat (…) volledig berust op het argument dat de vordering tot btw-teruggaaf ontstaat, onafhankelijk van enig uitdrukkelijk teruggaafverzoek, op de indieningsdatum van de periodieke btw-aangifte die tot dit btw-tegoed heeft geleid, faalt in rechte".
Het Hof van Cassatie bekrachtigt het arrest van het Hof van Beroep van Luik aangezien “dit arrest stelt dat ‘geen enkele wettelijke of reglementaire bepaling de overdracht van overschotten in de tijd uitdrukkelijk beperkt’ en dat de wet alleen op uitdrukkelijk verzoek van de btw-belastingplichtige en onder de door de Koning bepaalde voorwaarden afwijkt van het beginsel waarbij overschotten worden overgedragen, en dat bijgevolg de ‘loutere indiening van een btw-aangifte waaruit een teveel aan aftrekbare btw ten opzichte van de verschuldigde btw blijkt, zonder teruggaafverzoek’ geen oorzaak van btw-teruggaaf vormt, die als zodanig zou zijn onderworpen aan de verjaringstermijn van artikel 82bis WBTW”.
Kortom, het Hof van Cassatie bevestigt in haar arrest dat de loutere indiening van een btw-aangifte waaruit een teveel aan aftrekbare btw ten opzichte van de verschuldigde btw blijkt (en de inschrijving van dat btw-tegoed op de btw-rekening-courant), geen ‘oorzaak van teruggaaf’ vormt, die de 3-jarige verjaringstermijn doet lopen. Slechts de indiening van een btw-aangifte, waarin nadrukkelijk om btw-teruggaaf wordt verzocht, vormt zo’n oorzaak van teruggaaf en is bijgevolg het vertrekpunt voor de 3-jarige verjaringstermijn.
Hieruit kan worden afgeleid dat een btw-tegoed op een btw-rekening-courant niet kan verjaren (en dus onbeperkt in de tijd kan worden overgedragen naar volgende tijdvakken), zolang de btw-belastingplichtige niet nadrukkelijk om de teruggaaf ervan heeft verzocht in zijn btw-aangifte.
Uit de gepubliceerde btw-commentaar blijkt vandaag nog steeds dat een btw-tegoed op een btw-rekening-courant kan verjaren (zie Boek VII, hoofdstuk 19, afdeling 11, C). Naar aanleiding van het voormelde cassatie-arrest zal deze administratieve zienswijze dus moeten worden bijgesteld.
Auteurs: Pieter De Wandel, Sr. Tax Manager & Seppe Hanssens, Associate KPMG Law