Naar aanleiding van een recent arrest van het hof van beroep te Antwerpen werd de problematiek omtrent de aftrekbaarheid van interesten verbonden aan leningen die werden aangegaan ter financiering van dividenduitkeringen opnieuw in de schijnwerpers gezet. In het desbetreffende arrest grijpt het hof van beroep terug naar de principes die door het Hof van Cassatie in haar arrest van 19 maart 2020 werden uiteengezet.[1] Concreet komt het erop neer dat de interesten enkel aftrekbaar zijn indien wordt voldaan aan de finaliteitsvoorwaarde zoals omschreven in artikel 49 WIB.

Recente rechtspraak

In 2018 werden er twee arresten geveld waarbij de aftrekbaarheid werd verworpen van interesten verbonden aan leningen die werden aangegaan om dividenden uit te keren. Zowel het hof van beroep te Gent[2] als het hof van beroep te Antwerpen[3] meenden dat in de voorliggende gevallen niet was voldaan aan de finaliteitsvoorwaarde van artikel 49 WIB. Beide hoven van beroep oordeelden immers dat de interesten niet aftrekbaar waren als beroepskost omdat zij niet werden betaald om belastbare beroepsinkomsten te verkrijgen of te behouden.

Tegen het arrest van het hof van beroep te Antwerpen[4] werd een voorziening bij het Hof van Cassatie ingesteld. Ondanks het feit dat het Hof van Cassatie de voorziening verwierp, liet het Hof niet na om een aantal krijtlijnen uiteen te zetten waaronder interestbetalingen op leningen aangegaan om dividenduitkeringen te financieren fiscaal kunnen worden afgetrokken. Het Hof van Cassatie verduidelijkte dat de aftrekbaarheid van dergelijke interestbetalingen niet automatisch mag worden geweigerd, maar dat door de belastingplichtige wel voldoende moet worden bewezen dat aan de algemene fiscale aftrekbaarheidsvoorwaarden zoals omschreven in artikel 49 WIB wordt voldaan.

Het recente arrest van het hof van beroep te Antwerpen van 28 september 2021[5] bouwt voort op het voornoemde arrest van het Hof van Cassatie. De zaak betrof een vennootschap die een lening ten belope van 69 miljoen euro was aangegaan ter financiering van dividenduitkeringen. De fiscale administratie verwierp de interestaftrek van de lening aangezien zij van oordeel was dat de interestlasten niet gedaan of gedragen waren om belastbare inkomsten te verkrijgen of te behouden. Het hof was dezelfde mening toegedaan en oordeelde dat de beoordeling van de finaliteitsvoorwaarde een feitenkwestie is. Het is aldus aan de vennootschap om voldoende te bewijzen dat “interestlasten strekken tot het verkrijgen of behouden van belastbare inkomsten wat onder meer kan door aan te tonen dat de lening werd aangegaan om het verlies te voorkomen van activa die worden gebruikt om belastbare inkomsten te verkrijgen of te behouden”.[6]  Daarbij is het van belang dat de werkelijke intentie moet worden aangetoond. In casu was het hof van mening dat de werkelijke intentie van de vennootschap in kwestie bij het aangaan van de lening en bijhorende interestlast te maken had met de beursexit die werd doorgevoerd. Om deze beursexit te financieren hadden een aantal van haar aandeelhouders overbruggingskredieten aangegaan, dewelke zij aflosten door middel van dividenden die zij van de vennootschap in kwestie ontvingen. Op basis van deze argumentatie oordeelde het hof dat de vennootschap niet kon aantonen dat de interestlasten van de lening – aangegaan ter financiering van de dividenduitkering – werden gedaan of gedragen om belastbare inkomsten te verkrijgen of te behouden. Aangezien hierdoor niet werd voldaan aan een van de toepassingsvoorwaarden zoals bepaald in artikel 49 WIB, werd de aftrek van de interestlasten als beroepskost door het hof van beroep verworpen.

Belang finaliteitsvoorwaarde

Voormelde arresten benadrukken dat er naast de annualiteits- en realiteitsvoorwaarde voldoende aandacht moet worden besteed aan de finaliteitsvoorwaarde.[7] Daarbij is het niet voldoende dat de belastingplichtige als reden voor het aangaan van de lening wijst op een gebrek aan liquiditeiten om dividenduitkeringen te financieren. De belastingplichtige moet met bewijskrachtige elementen aantonen dat de lening werd aangegaan om belastbare inkomsten te verkrijgen of te behouden. Dit kan hij bijvoorbeeld doen door aan te tonen dat de lening werd aangegaan om het verlies van bepaalde activa te voorkomen.

Conclusie

Naar aanleiding van de voormelde rechtspraak is het van primordiaal belang om voldoende aan te tonen dat de interesten verbonden aan de leningen voor dividenduitkeringen voldoen aan de finaliteitsvoorwaarde van artikel 49 WIB. Daarom is het raadzaam om voorafgaandelijk uw fiscaal adviseur te raadplegen indien u de aftrekbaarheid van interestbetalingen van leningen aangegaan ter financiering van dividenduitkeringen wenst na te gaan.

Uiteraard is het in elk geval nog veel beter om uw fiscaal adviseur te raadplegen voordat de financieringen worden aangegaan, om vooraf te kunnen meekijken wat de fiscale gevolgen zouden kunnen zijn.

Bovendien is het zeker in het kader van een fiscale procedure aangewezen om de expertise van uw fiscaal adviseur te raadplegen. Aarzel daarom zeker niet om ons te contacteren bij verdere vragen.

 

Auteur: Ilke Vandenbroeck, Director Tax, Legal & Accountancy en Lorenz Vercauteren, Jr. Associate.

  1. Hof van Cassatie 19 maart 2020, nr. F.19.0025.N, TFR 2021, afl. 598, 253.
  2. Hof van beroep Gent 9 januari 2018, nr. 2016/AR/1618, RABG 2018, afl. 10, 925.
  3. Hof van beroep Antwerpen 8 mei 2018, nr. 2016/AR/2108, TFR 2019, afl. 559, 326.
  4. Ibid.
  5. Hof van beroep Antwerpen 28 september 2021, nr. 2020/AR/454, Fisc.Koer. 2021, afl. 19-20, 465.
  6. Ibid. en Hof van Cassatie 19 maart 2020, nr. F.19.0025.N, TFR 2021, afl. 598, 253.
  7. Art. 49 WIB92.